Eric Duivenvoorden

Woont sinds 1981 in de buurt

Mijn lievelingsplek? De Blauwe Duim. We zaten allemaal in een krakkemikkig huis, je moest steeds gereedschap lenen. Toen bedachten we ‘laten we dat collectief organiseren’. En nu zijn we veertig jaar verder en het bestaat nog steeds.

‘Dit is de buurt zoals ik vroeger dacht dat het ging worden’. Eric Duivenvoorden, socioloog, ziet in de huidige Staatsliedenbuurt ­verwezenlijkt wat hij er veertig jaar geleden al in zag. Hij heeft de krakerstijd van binnenuit ­meebeleefd: oude bewoners en nieuwe krakers, huis­uitzettingen en deurwaarder Braan, blok­hoofden en buurtvergaderingen. Wat was dat voor een tijd? Wat is daar nog van over?

Hoe begon het?

De Staatsliedenbuurt was aangewezen als stadvernieuwingswijk. Hele delen zouden tegen de vlakte gaan. Bewoners werden ergens anders geplaatst en panden dichtgespijkerd. En die bleven dan jarenlang staan. Daar kwamen krakers op af.

Daarnaast was er ook nog leegstand van huisjesmelkers, vaak winkeliers die een pandje hadden. Kortom: er was alle reden tot kraken. Woningnood en leegstand tegelijkertijd.

Kraken gebeurde al overal in het land, ook in andere buurten van Amster­dam. Dus toen ik in 1981 naar Amsterdam kwam en een woning zocht was het helemaal niet zo gek dat ik ging kraken. Iemand had mij gezegd dat ik het maar eens in de Staatsliedenbuurt moest proberen. Dus ik naar het kraakspreekuur. Er waren er twee, een op maandag- en een op donderdagavond. Daar zeiden ze dat er iets leegstond in de Van Hogendorpstraat, ik kon er zo in.

Daarna kwam deze woning in de Van Boetzelaerstraat. Het was van de melkboer en stond jarenlang dichtgespijkerd en leeg. Toen heb ik het gekraakt. Dat was zo’n vijfendertig jaar geleden en ik woon er nog steeds.

Hoe was de sfeer in de buurt?

De oorspronkelijke buurtbewoners waren blij met de krakers. Leegstaande huizenblokken werden al snel speelterrein voor de jeugd, die stookte daar brandjes, en de krakers maakten het dan nog een beetje leefbaar. Winkeliers kregen klandizie van de krakers.

Maar vanzelf ging het niet. De oorspronkelijke buurtbewoners wilden vervangende huisvesting, betere woningen, nieuwbouw. Wij krakers kwamen van buiten. Voor ons was een woning geweldig. Wij woonden vaak in ons eentje in een huisje waar eerder een heel gezin woonde. Voor hen was het te klein en te tochtig, maar wij waren de koning te rijk. Dus we hadden andere belangen en dat leverde wel eens spanningen op.

De nieuwbouw die erna kwam was vaak veel te duur en daar was altijd gedoe over. Dan werkten wij samen met bijvoorbeeld de wijkenraad in het wijkcentrum. Dat waren de vergaderjaren, de jaren zeventig en tachtig.

In de sloopblokken was je een soort veredelde kraakwacht. Ik wilde ook wel iets permanents kraken. Dan hoefde je er niet uit. De deurwaarder kwam wel, maar het was in de Staatsliedenbuurt traditie om die tegen te houden. Braan heette die, een heel aardige vent, een echte Amsterdammer. We belden van tevoren en vroegen hoe laat hij van plan was om te komen. Dan zei hij: ‘Rond een uurtje of half negen’ en wij zorgden dat wij daar met een hele club stonden. Hij weer: ‘Ik zie het al. Overmacht.’ Dat gebeurde soms wel twee of drie keer per week. Of als het rustig was, als er niemand was, dan belde hij aan en dan zei je: ‘De rest zit binnen’, en hij: ‘Het is goed hoor’. Zo is dat jaren gegaan. Hij heeft nog een keer een verguld breekijzer van ons gekregen.

Was dat typisch iets van de Staatsliedenbuurt?

Hier hadden allemaal huiseigenaren een huisje, soms wel drie. Die woonden zelf vaak buiten de stad. En de woningbouwverenigingen hadden nog niet veel voet aan de grond.

Daarin was de buurt niet uniek.

Al die oude arbeidersbuurten, de Pijp, de Dapperbuurt, de Kinkerbuurt, die kenden ook dat versnipperde eigendom. In de Staatsliedenbuurt lukte het kraken zo goed omdat de stadsvernieuwing maar niet op gang kwam. Stadsvernieuwing stond achteraan in de rij. In de Dapperbuurt bijvoorbeeld werd al rond 1974 gekraakt, maar daar kwam snel nieuwbouw. Hetzelfde in de Kinkerbuurt. In de Staatsliedenbuurt, en ook wel in de Pijp, bleef alles langer leegstaan, alles duurde veel langer, sloop werd steeds vaker herstel. Dan werd het beleid weer aangepast. Daardoor kregen wij de tijd om te settelen en een gemeenschap op te bouwen.

Wat betekende die gemeenschap?

We organiseerden het kraakspreekuur. Buren die ook gekraakt hadden werden geacht om wat te doen. Daar werden ze op aangesproken. Dat was vroeger veel gebruikelijker, die collectiviteit van vakbonden en politieke partijen. Kraken was misschien wel de laatste beweging daarin. Dat deed je samen. Dat is afgebrokkeld. Natuurlijk waren krakers ook individualistisch. We zaten al een beetje op de wip, zo van ‘van ons hoeft het allemaal niet zo, alles samen’. We woonden allemaal op een aparte etage maar noemden ons woongroep. We hadden veel dingen collectief geregeld: Filmhuis Cavia, Zaal 100, de Blauwe Duim, die zijn daar nog van over.

Hoe verklaar je die veelheid aan collectieve initiatieven?

De kraakbeweging bood veel ruimte daarvoor. Ruimtes waar je iets mee kon, groepjes voor van alles en nog wat. Amsterdam had een kraakkrant en wij hadden hier een eigen krantje, De Kraakstaat. En een vlugschrift voor de laatste waarschuwing, voor nieuws dat snel verspreid moest worden. En er was een enorme vergadercultuur, blok- en buurtvergaderingen en zo. Er waren wel twintig blokken en elk blok had een blokhoofd en die haalde ook contributie op. Vijf gulden voor krantjes en gemeenschappelijke kosten. Krakers betaalden geen huur maar contributie.

Hoe zit het met de relletjes uit die tijd?

Relletjes? Dat waren rellen, veldslagen. Op kroningsdag zijn er tweehonderd politieagenten gewond geraakt. Ik geloof dat er die dag iedere vijf minuten een traangasgranaat is afgeschoten. Dat gebeurde steeds vaker. Het liep de spuigaten uit.

Traangas en veldslagen staan tegenover ‘community’ en ‘we doen het samen’.

Hangt ervan af. Als je voelt dat je met zijn allen wordt aangevallen dan creëert dat juist een enorm communitygevoel.

In beginsel volgden we de vreedzame weg. Maar omdat ontruimen in de rest van de stad al gebruikelijk was, kregen we dat hier ook. En bij Staatsliedenbuurtkrakers wist je dat het flink verdedigd ging worden. Dat werd soms echt een prestigeslag. Toen had je de poppen aan het dansen. Burgemeester Van Thijn die de buurt uitgejaagd werd, ontruimingen die uit de hand liepen, Hans Kok die op het politiebureau overleed.

Het komt ook door kranten zoals De Telegraaf. Die hadden dan sensatieverhalen. Ik kan mij herinneren dat de Johan Melchior Kemperstraat klaar was voor de sloop. Maandag zou een sloopbedrijf komen en dan kwam De Telegraaf op zondag een fotoreportage maken over hoe verschrikkelijk het was. Ja, het zag er ook erg uit. Maar wat kun je ertegen doen? De andere kant van de medaille was dat de huizenprijzen daalden als gekken. De gemeente kon voor een appel en een ei de hele buurt opkopen. Dat gebeurde op de achtergrond ook: huisjesmelkers uitkopen.

Uiteindelijk was dat het begin van het einde. Want je legt het natuurlijk af tegen het geweld van de staat. Als zij hun zinnen op een ontruiming hebben gezet, en de mobiele eenheid komt, dan valt daar niets aan te doen. Rond 1986, 1987 was de angel er wel uit en waren de meeste krakers gelegaliseerd. Toen liep in heel Amsterdam de krakerstijd wel op zijn einde.

Maar dat hebben we jarenlang kunnen uitstellen omdat we een goed verhaal hadden. Dat woningbouwbeleid was toch ook een zooitje.

Hoe kijk je nu naar de buurt?

Het was een oude arbeiderswijk, nog even slecht als toen hij gebouwd werd. Er was niets voor jongeren, geen creativiteit, nergens iets voor kinderen om te spelen. De Van Boetzelaerstraat was één groot verkeerspunt. Begin jaren zeventig dachten ze: ‘We maken er een rondje van en we bouwen een kinderspeelplaats’. Ik heb dat allemaal zien veranderen.

Het is nog steeds een gemengde buurt. We hebben Ali nog om de hoek. Het is geen rijke buurt, maar wel met goede voorzieningen en dicht bij het centrum. Het is leuk dat dat veertig jaar later erkend wordt.

En de toekomst?

Je ziet het nu al. Als je iets sloopt en er iets nieuws neerzet, kunnen ze veel meer verdienen. Binnen de kortste keren verandert het karakter van de buurt.

Wat is voor jou een symbolische plek in de buurt?

Gemakkelijk: de Blauwe Duim. Dat is iets dat wij belangrijk vonden. Ik heb het helpen opzetten in 1981. We zaten allemaal in een krakkemikkig huis, je moest steeds iemand zoeken om gereedschap van te lenen. Toen bedachten we ‘laten we dat collectief organiseren’. Nu zijn we veertig jaar verder en bestaat het nog steeds. Daar ben ik wel trots op, dat het nog altijd door vrijwilligers wordt gedaan. Vroeger leverden we kraaksets, koevoeten, sleutels voor de waterleiding. En op een gegeven moment hebben we subsidie aangevraagd bij de provincie en die kregen we nog ook. Twaalfduizend gulden. Konden we allemaal gereedschap van kopen. Toen hebben we de hele uitleen ingericht met professioneel gereedschap en sindsdien draait het als een tierelier.

Identificeer jij je met de Staatsliedenbuurt?

Dat wel. Ik let altijd op, is het hier goed, loopt het niet uit de hand? En ik moet zeggen dat ik heel gelukkig ben in deze buurt. Het kan altijd beter, maar ik denk wel: ‘Dit is de buurt zoals ik vroeger dacht dat het ging worden’. En ik groet mensen. Dat is toch een gevoel dat je hier thuishoort.

Tekst | Jette Uittenhout

Beeld | Peter Valckx

Reacties zijn gesloten.